Noma hatanga

Ik ben Afanda. Mijn dochtertje van vier werd geboren toen ik zeventien was. Haar vader heb ik nooit meer gezien. Gelukkig stuurde mijn familie me niet weg.

Ik mag mijn arme ouders niet te lang tot last zijn. Mijn vriendinnen van vroeger zijn mijn vriendinnen niet meer. Ze zijn allemaal getrouwd. Ik begrijp het wel. Mannen trouwen liever met een vrouw zonder kinderen.

 

Gelukkig heb ik werk in Kennoba. Dienstmeisje bij een rijke familie. Mijnheer en mevrouw zijn goed voor me. Ik heb een eigen kamertje met TV, en eten zoveel ik wil. Zondagsmiddags heb ik vrij, behalve als er gasten zijn, natuurlijk.

 

Mijn moeder verzorgt mijn dochtertje. Ik zie haar een keer per jaar. En zolang haar beltegoed niet op is, WhatsAppen we. Ik verdien 25.000 fedha (150 euro) per maand. De helft spaar ik. In december, als ik mijn familie bezoek, krijg ik een maand extra geld, en geld voor de trein. En voor nieuwe kleren.

 

Iedereen was heel blij, toen ik vorige maand mijn familie bezocht. Mijn moeder vertelde me het nieuws. Vader had een man voor me gevonden. Die middag zou hij langskomen. Mijn moeder had een mooie jurk voor me gekocht.

 

Die middag werd geen succes. Mijn vader was kwaad. Wist ik niet wat dankbaarheid was? Moest ik mijn vader te schande maken? Mijn moeder nam me apart, sloeg een arm om me heen. Ze wist wat ik dacht. “Noma hatanga”, zei ze. Ga maar gauw.

‘s Avonds bracht ze me naar het station. Toen de trein langzaam wegreed, zag ik haar op het perron. Ze zwaaide. En ze huilde. Mijn vader wil me niet meer zien.

***

Rafiki werkt in het huis aan de overkant. Hij bewaakt de poort en verzorgt de tuin. Soms zitten we ‘s avonds samen voor het huis. Rafiki wil chauffeur worden. Verdient veel beter, zegt hij.

Hij wil met me trouwen. Ik weet het nog niet.

Nu kan ik soms mijn moeder nog wat geld sturen…

 

Dat kan dan niet meer.

Previous
Previous

Overwinning

Next
Next

Voorpret